Ik ben onvolledig

Vaak start het maken van een nieuwe voorstelling bij BOG. met een drieletterige titel, en zoeken we tijdens de eerste weken van het maakproces naar de ondertitel. We benoemen wat we in de voorstelling proberen te doen. Al enkele jaren terug bedachten we titel BEN. voor een voorstelling over wie je bent, over hoe mensen zichzelf voorstellen, over waar mensen zich mee identificeren. Eind september zijn we begonnen met het maken van deze voorstelling en sinds enkele dagen heeft de voorstelling BEN. een ondertitel. 
BEN.
een zelfportret

Wie ben ik? Elke beschrijving van jezelf, hoe uitgebreid en gedetailleerd ook, is nooit af. Een reeks foto’s, vanuit alle hoeken genomen, kan iemand nooit helemaal tonen. Elk portret is onvolledig. Als kunstenaar is het de vraag hoe je kan laten zien dat elke representatie onvolledig is. Hoe laat je niet alleen de gaten zien, maar ook dat ze niet opgevuld hoeven te worden? Dat de onvolledigheid nodig is om een ander als een levend wezen te zien, nodig om je te verbinden. 

Mensen zijn heel goed in zich een voorstelling maken van iets dat niet bestaat, dat wil zeggen, iets dat zich niet precies zo aan je presenteert. Een vriend vertelt je over de ontmoeting met een persoon ‘een jonge vrouw met zwart haar, een lichtbruine huid, een neuspiercing, ze had een klein postuur, ze keek tijdens steeds naar de grond en sprak heel zacht, het kostte me moeite om haar te verstaan.’ 
Je hebt maar een paar ingrediënten nodig om een beeld te creëren. Je ziet iemand voor je en voegt er kernmerken aan toe: de vorm van een gezicht, haardracht, kleding, eigenschappen misschien. Het vermogen van mensen om zich iets voor te stellen is een ongelofelijk belangrijke kracht. We kunnen ons niet alleen voorstellen hoe ze eruit ziet maar ook dat deze persoon gevoelens heeft, herinneringen, verlangens, vragen, kortom dat ze geen object is maar een mens, net als jijzelf. Je kan je voorstellen dat jij die persoon bent met wie je vriend heeft gesproken. Je kan empathie voor haar voelen, voor iemand die je nooit hebben ontmoet, of voor iemand die fictief is omdat ze een personage is in een roman of een theatervoorstelling. 

Een voorstelling. Waarin iemand zich voorstelt. Waarin je je als publiek iets of iemand voorstelt.
Dat is waarom mensen naar theater gaan (of een verhaal lezen, een film kijken): om zich een voorstelling te maken. De vanzelfsprekendheid ervan is toch mindblowing. Elke keer tijdens het maken van een nieuwe voorstelling kom ik opnieuw tot de ontdekking waarom we een theatervoorstelling maken. 

Een voorstelling ontstaat tussen twee: een verteller en een luisteraar, een maker en een kijker, een schrijver en een lezer… Er ontstaat iets onaf, iets onvolledigs, iets veranderlijks. Ook over identiteit hebben we het op die manier: iets dat niet individueel is maar ontstaat in relatie met anderen, en iets dat ook altijd onvolledig is. Een optelsom van alle identiteiten die iemand heeft, of aanneemt, of op verschillende momenten is, lijkt al onmogelijk (misschien dat Sinan Çankaya zijn boek daarom ‘Mijn ontelbare identiteiten’ noemde) maar zelf als het wel mogelijk zou zijn, maakt die optelsom nog niet die persoon tot die persoon. 

In één van haar wekelijkse columns in Jornal do Brasil eind jaren ’60 beschrijft Clarice Lispector dat ze, wanneer ze een belangrijk document kwijt is, zichzelf de vraag stelt: ‘als ik mij was en ik moest een belangrijk document opbergen, waar zou ik dat dan doen?’ Soms werkt het en vindt ze het document terug, maar soms zorgt de vraag voor zoveel druk dat ze begint na te denken, of liever, te voelen. ‘Ik denk dat als ik echt mij was, mijn vrienden me niet meer zouden groeten op straat, omdat zelfs mijn gezicht dan veranderd zou zijn. Hoe? Dat weet ik niet.’ schrijft ze.
En ze schrijft ook:
“Als ik mij was’ lijkt ons grootste levensgevaar te vertegenwoordigen, het lijkt de nieuwe toegang tot het onbekende. Maar toch heb ik intuïtief het gevoel dat als de eerste krankzinnigheden van het feest dat dat zou betekenen voorbij zouden zijn, wij eindelijk de wereld zouden ervaren. Ik weet heus wel dat we dan uiteindelijk het verdriet van de wereld ten volle zouden ervaren. En ons eigen verdriet, waarvan we geleerd hebben om het niet te voelen. Maar we zouden af en toe ook gegrepen worden door een extase van pure legitieme vreugde, die ik nauwelijks kan raden. Of nee, ik geloof dat ik haar op de een of andere manier al raad, want ik voelde me glimlachen en voelde ook een soort schaamte die je hebt voor iets wat te groot is.’

Roos Euwe, herfst 2021